Vroeger was het alleen de kerk die als rechter over de mensen troonde, en iedereen wist dat hij een zondaar was. Nu moest de zondaar over de zondaar oordelen om te voorkomen dat alle waarden aan de anarchie ten offer vallen, en in plaats van met hem mee te huilen moet de broeder tegen zijn broeder zeggen: ‘Je hebt onrechtvaardig gehandeld.’
En was het vroeger alleen de kleding van de geestelijke die als iets niet-menselijks bij die van de anderen afstak, en schemerde toen zelfs in het uniform en in de ambtskleding nog het civiele door, nu moest, daar de grote onverdaagzaamheid van het geloof verloren ging, de aardse kledij de plaats innemen van de hemelse, en de maatschappij moest zich in aardse hiërarchieën en uniformen scheiden en die in plaats van het geloof tot het absolute verheffen. En omdat het altijd romantiek is als iets aards tot iets absoluuts wordt verheven, is de strenge en eigenlijke romantiek van dit tijdperk die van het uniform, alsof er een bovenwereldlijke en boventijdelijke idee van het uniform bestond, een idee die niet bestaat en die toch zo sterk is dat zij de mens veel krachtiger in zijn greep houdt dan enig aards beroep zou vermogen - niet bestaande en toch zo sterke idee, die de geüniformeerde wel tot bezetene van het uniform maakt, maar nooit tot beroepsmens in de civiele zin, misschien wel omdat degene die het uniform draagt vervuld is van het bewustzijn de eigenlijke levensvorm van zijn tijd en daarmee ook de zekerheid van zijn eigen leven uit te drukken.
(..) maar ook al was zeker niet elke uniformdrager zich dit bewust, toch staat wel vast dat ieder die vele jaren het uniform draagt, daarin een betere ordening der dingen vindt dan de mens die alleen de burgerkleding van de nacht voor die van de dag verruilt. Zeker hoeft hij over deze dingen niet speciaal na te denken, want een echt uniform geeft zijn drager een duidelijke afgrenzing van zijn persoon tegenover de omgeving; het is als een hard foedraal waar wereld en persoon scherp en duidelijk op elkaar stoten en zich van elkaar onderscheiden; want het is de ware taak van het uniform de orde in de wereld te tonen en gestalte te geven en het vervloeiende en vervagende van het leven op te heffen, zoals het ook het slappe en vervloeiende van het menselijk lichaam verbergt, het ondergoed en de huid bedekt, en de wachtpost moet zijn witte handschoenen aantrekken. Zo krijgt de man die ’s morgens zijn uniform tot de laatste knoop gesloten heeft, inderdaad een tweede en steviger huid en het is alsof hij in zijn eigenlijke en vastere leven terugkeert. Opgeborgen in zijn hardere foedraal, gesloten met riemen en gespen, begint hij zijn onderkleding te vergeten, en de onzekerheid van het leven, ja het leven zelf verwijdert zich. Als hij dan nog aan de zoom van zijn uniformjasje heeft getrokken, zodat het zich glad en zonder vouwen over borst en rug spant, dan is zelfs het kind, waar de man toch van houdt, is de vrouw, in wier omhelzing hij dit kind heeft verwekt, op zo’n verre en civiele afstand geraakt dat hij de mond die zij hem ten afscheid biedt nauwelijks meer herkent, en zijn thuis wordt iets vreemds dat men in uniform niet mag bezoeken. Gaat hij dan in zijn uniform naar de kazerne of naar zijn post, dan is het geen trots als hij de anders gekleden over het hoofd ziet; hij kan alleen niet meer begrijpen dat zich onder die andere en barbaarse kleding iets bevindt dat zich met het eigenlijke mens-zijn zoals hij dat aan zichzelf beleeft ook maar het minste gemeen zou kunnen hebben. Maar daarom is de man in het uniform nog niet blind geworden en ook niet van blind vooroordeel vervuld, zoals zo vaak wordt aangenomen; hij is nog altijd een mens als u en ik, denkt aan eten en bijslaap, leest ook zijn krant bij het ontbijt; maar hij is niet meer met de dingen verbonden, en omdat ze hem nauwelijks meer iets aangaan, is hij nu in staat ze naar goed en kwaad te onderscheiden, want de zekerheid van het leven is op onverdraagzaamheid en onbegrip gefundeerd.
Broch in Pasenow of de romantiek