Lieve Jacob,

Ik ben erg blij dat de Komedie van de Verleiding u nog altijd schijnt te interesseren en dat Mej. Else u zo bijzonder goed is bevallen. Ik deel echter helemaal niet uw mening over de ‘afgesloten, afgedane, ter dood veroordeelde wereld’, zoals u die blijkbaar zowel in de Komedie van de Verleiding als in de kring rond Mej. Else herkent.

Wat heeft afgedaan, is afgesloten, ter dood veroordeeld? Wie heeft veroordeeld? Wanneer moet het vonnis voltrokken worden? Die uitspraken over de afgedane en ten ondergaande wereld – (ach, wat heb ik het de laatste tijd vaak moeten lezen) – herinneren mij zo aan die andere, over de grote tijd, die nog geen decennium geleden net zo suggestief en net zo bedriegelijk om onze oren gonsden. Het was toen geen grote tijd en de zogenaamde ten ondergaande en afgedane wereld is net zo levendig en aanwezig als ze dat toen was. In ieder mens afzonderlijk heeft nog niet de kleinste verandering plaatsgevonden, er is niets anders gebeurd dan dat bepaalde remmingen uit de weg geruimd zijn en dat allerlei kwajongens- en schurkenstreken uitgehaald kunnen worden met een in elk opzicht, zowel materieel als ethisch, verhoudingsgewijs kleiner risico dan vroeger.

Verder praat men tegenwoordig wat meer en wat onbeschroomder dan vroeger over eten en over geld. Zijn de typen, of liever de individuen van de aardbodem verdwenen, die ik geschilderd heb en die ik hopelijk nog wat langer mag blijven schilderen? Bestaat er vandaag de dag geen Aurelie meer, geen Judith, geen Seraphine, geen Ambros Doehl, geen Falkenir of geen Eligius Fenz? Ritmeester Skodny heeft misschien zijn uniform in de kast gehangen of verkocht, maar prins Arduin bijvoorbeeld bestaat nog net zoals vroeger, ookal leeft hij misschien voor een tijdje een beetje teruggetrokken in één van zijn kastelen. Misschien heeft er een zekere sociale verschuiving plaatsgevonden – bij ons in Oostenrijk in zeer bescheiden mate; maar waar merk je in werkelijkheid iets van een ondergang, of anderzijds van een inkeer, waar iets van de kleinste verandering in ideële zin? ‘Duivelse laagheid’, ‘zedelijke vertwijfeling’ – die woorden lijken mij toegepast op het milieu rondom mej. Else op zich al veel te pathetisch. Maar vooral houd ik de eigenschappen en karaktertrekken van mijn figuren en de verschillende gebeurtenissen die zich in de loop van de novelle voordoen en waarover wordt verteld, als karaktertrekken en gebeurtenissen die in geen geval karakteristiek zijn, in compromitterende zin, voor een bepaalde epoche of voor een bepaald, laten we zeggen, burgerlijk milieu ...

Uit: Arthur Schnitzler; Brieven 1913-1931, p.370